Hij heeft kanker. En niet een beetje, maar “dikke vette kanker!” In zijn hoofd. En het groeit. Hij is 19 jaar en komt nu al bijna een jaar regelmatig bij mij op gesprek. Therapie heet het officieel, maar we praten eigenlijk vooral over het leven. En de dood.

“Hoe moet ik leven met de wetenschap dat ik niet ouder word dan 29?” Dat was zijn eerste vraag, een jaar terug. Inmiddels is er weer een controle geweest. Een MRI-scan. De tumor is weer aan het groeien en er moet een behandeling gestart worden. Want anders gaat hij de 29 niet eens halen. Zes weken lang elke werkdag bestraling (op je hoofd!), gevolgd door 36 chemokuren verdeeld over 6 maanden. “Je gaat beginnen aan de grootste uitdaging van je leven”, zeg ik tegen hem.

We kunnen het op een of andere manier goed met elkaar vinden. Soms heb je dat met cliënten – het klikt. We lachen en de gesprekken zitten vol humor. Typisch mannelijke humor denk ik. Ik vraag me af of vrouwen er altijd om zouden kunnen lachen. Maar er wordt ook gehuild, onmannelijk hard soms. Iets wat vrouwen dan misschien wel weer zouden waarderen.

En dan stelt hij ineens de vraag: “zou het kunnen dat kanker de wereld socialer maakt? Wat denk jij?”

“Ja”, zeg ik, na een paar seconden. Kanker maakt mensen, op sadistische wijze, gelijkwaardiger. En ik vertel hem mijn ervaringen uit groepstherapieën: een stinkend rijke man huilt samen met een werkloze, gescheiden vader. Een modieuze, slanke vrouw bespreekt ‘bestralingservaringen’ met een klein, mollig vrouwtje die ongemakkelijk op de stoel zit met een pruttelende stoma. Gelijkwaardig, alle maskers verdwenen, geen onderscheid naar uiterlijk, prestatie of inkomen.

Al pratend, zeg ik ook “Nee!”. De wereld wordt niet socialer van kanker. De wereld draait gewoon door. Kankerpatiënten zelf (en hun omgeving) zijn gelijkwaardig naar elkaar toe. Maar de buitenwereld neemt het niet over. Er is een subcultuur van de sociale, gelijkwaardige kankerpatiënten. En die merk ik wanneer ik in dit gebouw aan het werk ben. Misschien werk ik hier daarom wel zo graag. We kunnen cynisch lachen om zijn voorrecht om onderdeel uit te maken van een sociale kankerwereld.

“Beter in het huis van rouwenden dan in een huis vol feestgedruis” zeg ik tegen hem, “staat in Spreuken, denk ik”. We hebben het wel eens vaker over mijn geloof en God. Hij is atheïst en kan niet geloven in het bestaan van een God die kankercellen laat groeien in gelukkige mensen, onschuldige baby’s en (redelijk) onschuldige tienerjongens. Hij snapt dan ook niks van mijn geloof. Toch is het soms een aanknopingspunt in een gesprek, als het gaat over omgaan met tegenslag, hoop en wanhoop. We benaderen het geloof in God dan heel psychologisch: mensen zoeken hoop en houvast te midden van een onzekere wereld met een zekere dood. En samen snappen we deze Bijbeltekst: rouwen verbindt en maakt bewust. Een huis vol feestgedruis is misschien wel leuk, maar hoeft niet te verbinden en kan een vlucht zijn.

Het gesprek eindigt. Hij vertrekt. Op weg naar 30 bestralingen van zijn hoofd. En 36 keer chemotroep door zijn lijf. Ik begin mijn volgende gesprek.

Aan het einde van de werkdag fiets ik naar huis. Het gesprek met deze jongen is blijven hangen. ’s Avonds op de bank Googel ik nog even op ‘huis van rouwenden’. Het is Prediker, niet Spreuken. En het staat er net even anders. “Het is beter dat je naar een huis vol rouw gaat dan naar een huis vol feestrumoer, want in een huis vol rouw eindigt iedereen.” Prediker 7:2 NBV

En het klopt denk ik. Maar toch… gezond zijn is wel fijn. Beter dan kanker. In je hoofd. Dikke vette kanker!

Deel: